Mijn laatste (gepubliceerde) ‘verwondering’ is alweer van vier weken geleden. Inmiddels is het halverwege de vakantie. Vandaag eindelijk fantastisch weer: 23 graden en 100% zon: de recent geïnstalleerde zonnepanelen produceren maximaal. Zit nu in de tuin en eigenlijk is het allemaal verwondering om me heen. Om trouw te zijn aan het uitgangspunt om telkens één verwondering heel concreet te benoemen: ’tuingrutten’ (overigens een nieuw woord).
Tuingrutten is een soort van tuinieren, maar dan zonder het ‘moeten’, het is juist het ‘mogen’. Tuingrutten is eigenlijk veel leuker dan tuinieren. Je hebt veel meer oog (en vooral waardering) voor de dingen die je niet verwacht en die er toch zijn. Om er een paar te noemen die me vandaag opvielen: het Slaapmutsje. Nooit geweten dat deze plant zo heette, tot een vriendin het onlangs vertelde. Ik vond gewoon dat hij makkelijk te zaaien was en mooie (knaloranje) bloemen heeft. Het blijkt zelfs dat het een nuttige plant is.
Verder zie ik dat de aardbeien onverwacht deels voor een tweede bloei gaan, ik ben benieuwd of daardoor de overvloed van eerder dit jaar nog eens dunnetjes wordt overgedaan!
Oostindische Kers hebben we nu voor het tweede jaar. Die ken ik nog van vroeger, soort van nostalgie. Een tante had deze namelijk ook in de tuin. Goed bekeken is Oostindische Kers een bijzondere plant. Het heeft grote zaden. Vorig jaar voor het eerst gezaaid en nu de zaden van dat jaar gebruikt voor dit jaar. Het groeit als kool, vooral lekker in de zon. Grappig is dat de bloemen niet boven de bladeren uitkomen zoals normaal, maar verstopt blijven onder de bladeren. Wel heel mooi (oranjegeel). Levenskracht genoeg ook: de planten moeten een beetje getemd worden. En ook lekker, schijnt het.
Ik was vandaag bezig om langs de weg een nettere rand aan te brengen, met oude, verweerde stoeptegels (jaren geleden gekregen toen het schoolplein opnieuw bestraat werd). Het mooie daaraan vind ik dat het cement is weggespoeld, maar dat het grind duidelijk zichtbaar is: De niet-natuurlijke component houdt het nog geen 30 jaar vol, maar het grind, misschien wel honderdduizend jaar (of meer) oud, geeft geen krimp. Om die stoeptegels op de kant langs de stoeprand te krijgen (de tuin ligt hoger dan de straat) was een heel gedoe, omdat de stoepranden in een soort van cementlaag liggen. Ik moest ook veel overgroeiende planten weghalen. Ik realiseerde me daardoor wel dat die planten er ook zonder mij gekomen waren en dat het dus ook geen grote aanslag op de natuur is: het komt wel weer terug.
Langs de straat hebben we een lage wal, die begroeid is met vooral wat er vanzelf komt én wat ik mooi vindt. Vol onkruid dus, maar alleen wat – in mijn ogen – de moeite waard is. Zo staan daar bijvoorbeeld: Gele Toorts, Vingerhoedskruid, Judaspenning, Papaver, Klaproos, Eendagsbloem, Kattestaart, Teunisbloem. Eigenlijk is het niet juist om gewenste planten ‘onkruid’ te noemen, maar het komt in ieder geval vanzelf. Je kunt een dergelijk stuk tuin dus niet helemaal plannen, maar zo nu en dan tuingrutten geeft je wel de mogelijkheid om te sturen.
Hetgeen me doet denken aan een organisatie, die ook verandert door gewilde ontwikkelingen (de tuinplanten) én ongewilde ontwikkelingen (het onkruid). Maar dat wil niet zeggen dat de ongewilde ontwikkelingen minder mooi zouden zijn. Om de vergelijking met de tuin maar verder te benutten: onkruiden komen er vanzelf als de juiste voedingsbodem er is (medewerkers met ideeën), de juiste licht- en vochtomstandigheden (de mogelijkheid en legitimiteit om ‘anders’ te zijn). Dan is het onkruid (autonome innovatie) ook zeer levensvatbaar en vergt weinig onderhoud (management) om in stand te houden, maar je moet dan wel organisatorisch tuingrutten (kiezen voor wat past bij het doel, de missie van de organisatie).
Trackbacks / Pingbacks